Het moment dat ik doodging was zaligmakend. Mijn onderbuik tintelde en ik zweefde over groene heuvels en okergele akkers. Onder me zag ik net geboren lammetjes hun eerste passen doen en een klein meisje tegen de wind in fietsen. Ik snelde naar een gouden gloed die me zou omarmen. Mijn vlucht stopte abrupt en ik sloeg te pletter. Het geluid van een kettingzaag overstemde de sirene. Twee grote handen pakten me vast en trokken me uit de auto. Witte linten lagen in het gras. Waar was Kariem?
Mijn moeder hangt boven me. Ze huilt. Haar stem is ver weg, alsof dikke filters in mijn oren zijn gezet. Tranen raken mijn gezicht: het enige stuk van mijn lijf dat nog iets doet. Mijn ogen kan ik openen en de linkerkant van mijn mond voel ik trekken, dat is het, verder ben ik dood. Ik kijk naar mijn moeder. Waarom kijkt ze nou niet terug? Ik vraag, ‘waar is Kariem?’ zo duidelijk mogelijk, maar er komt geen geluid uit mijn mond. Ik vraag het haar met mijn ogen. Een moeder zou het allergrootste verlangen in de ogen van haar kind toch moeten kunnen lezen. Ze kan het niet.
Er komen veel mensen langs, ze glimlachen naar me met rode ogen en leggen hun gezicht tegen het mijne. Het kriebelt, maar ik kan er niets aan doen. Soms vraag ik naar wat er is gebeurd, maar niemand reageert. Ze staren naar me en fluisteren tegen elkaar. Ik ben als een mummie in een wit steriel museum.
Kariems vader is er, dezelfde kromme neus en groene ogen. Snikkend houdt hij me foto’s voor; Kariem in een donkergrijs pak met een klein boeket bij de voordeur, mijn moeder met een gespannen blik onder een grote rode hoed, ik in een witte jurk op de trap. Op de laatste foto staat een auto met wapperende linten. Kariem houdt het portier voor me open. De handen van Kariems vader trillen. Hij lijkt de foto’s te willen verfrommelen. Ze vallen uit zijn handen en hij legt zijn hoofd op mijn schoot. Kon ik hem maar aanraken.
De ambulancebroeder is langs geweest. Hij legde zijn mond op mijn voorhoofd en kuste me. Als hij me niet uit de auto had getrokken, als hij me had laten vliegen, dan was ik nu bij Kariem geweest, mijn bruidegom. Ik keek de broeder aan. Zag hij mijn blik? Ik zei: ‘Je moet het goed maken, haal de stekker eruit.’ Hij sloeg de deken van mijn lichaam en bewoog zijn handen over mijn lijf. Mijn dode lijf. Zijn tong hing uit zijn mond en hij zuchtte diep.
Mijn moeder houdt twee identieke ringen voor mijn ogen en rijgt er een ketting doorheen. Die hangt ze om mijn nek. Ik herken het lichte gevoel in mijn buik. De kamer kleurt roze en ik kom los van de grond. Ik ga Kariem zijn ring brengen. Ik zweef het raam uit, even, val terug en zie witte jassen gehaast de kamer binnenkomen en mijn moeder zich klein maken in de hoek. Ik land in bed. Een zak met vloeistof wordt over me heen getild. Een man wijst naar het apparaat naast me. De andere witte jassen knikken. Ik smeek ze: ‘Laat me vliegen.’ Ik schreeuw zo hard dat mijn hoofd bonkt. Ze horen me niet.
Als ik op een nacht wakker blijf - in de hoop dood te gaan door vermoeidheid - ontdek ik wonderlijke taferelen die zich in mijn kamer afspelen. Ik zie een oude arts naar de borsten van zijn mollige assistente grijpen. Ze giechelt en laat hem zijn gang gaan. Een medepatiënt komt binnen en trekt de laden van mijn nachtkastje open. Het papier van de bonbondoos knispert tussen zijn vingers. Soms komt er een oude dame binnen, als ze haar nachtpon optilt en tegen de muur hurkt, klettert er een plas tegen de linoleum vloer.
Ik blijf voortaan wakker voor deze trouwe bezoekers en hecht me aan de eenzame zielen die in mijn nietszeggende onderwereld een kort geluk vinden. Zelfs aan de ambulancebroeder, die steeds vaker komt. Hij klimt op mijn bed en legt zijn grote lijf op mijn lichaam. Twee keer knijpt hij met zijn ogen en dan is het klaar. Hij laat zich van het bed glijden, slaat de dekens terug en vertrekt.
Mijn moeder komt niet meer iedere dag. De laatste keer was ze met een onbekende man en een dikke tas vol archiefmappen de kamer ingelopen. Mijn vinger werd in inkt gedoopt en op een papier gedrukt. In stilte verdwenen ze weer. Die nacht kwamen er twee jongens binnen, die zich verstopten onder mijn bed. Ze fluisterden opgewonden, en kringetjes rook stegen langs mijn deken omhoog. Bij zonsopgang inspecteerde een verpleegster mijn kamer en ontdekte een plas bij de muur. De jongens waren verdwenen.
Kariems vader komt langs. Hij is grijs geworden. ‘Jullie moeten samen zijn,’ fluistert hij, ‘de dood had jullie niet mogen scheiden.’ Ik knik zonder mijn hoofd te bewegen. ‘Neem je ringen mee en wees hem trouw.’ Ik staar hem zo intens mogelijk aan. Doe het: trek die stekker eruit. Laat mij naar de warme gloed van Kariem gaan, weg van deze kale kamer, dit kale leven. Opnieuw die tinteling in mijn buik. Hij heeft het gedaan, de stekker is eruit. Ik vlieg over de zee, over groene velden, over besneeuwde bergtoppen naar de gouden gloed, naar mijn bruidegom Kariem. Ik lach zo hard dat mijn kaken pijn doen. Ik ga trouwen.