Ik sta op de muur. Het uitzicht is indrukwekkend; groene heuvels
waar de muur kilometers lang doorheen slingert, daarboven de blauwe lucht en een felle zon. Een schoonheid met een geschiedenis. Duizenden mensen stierven tijdens de bouw van de muur. Hun lichamen zijn opgenomen door de vlakte.
En hier sta ik, twintig jaar oud, te midden van vroegere wreedheid en
hedendaagse trots. De wereld aan mijn voeten. Waarom moet ik nou huilen?
Ik loop verder over de muur. Als ik om kijk zie ik in de verte kleine figuren lopen. Ze dragen bontgekleurde kleding; rood, paars, goud. Het contrast met de grauwe stenen is groot. Langs de muur lopen twee kamelen met me mee. Voor de zoveelste keer deze reis streep ik in mijn hoofd een geleerde stelling weg: kamelen komen niet alleen in de woestijn voor. Mijn hoofd is vol met flarden indrukken, voller dan het ooit geweest is.
Ik moet op
mijn billen het steile stuk af. Hier zijn geen trappen of rechte tegels meer.
De wachttorens zijn ingestort. Ik leg mijn hand op het warme steen en kijk naar
de kamelen. Hun heupen wiegen de waterbulten op hun rug zachtjes heen en weer. Achter de
kamelen verschijnt een dorp. Een smalle weg leidt naar een groep kleine huizen,
waarvan de daken weerkaatsen in de zon en zo een gouden aura over het dorp vormen. Ik kijk naar beneden,
zucht diep en wroet met mijn bergschoenen tussen de verpulverde stenen. Een
dikke traan valt op het gruis.
Ik draai me om en laat mijn hand langs de richel glijden. De stenen - door de wind en
regen zacht afgerond - geleiden me over het grijze wandelpad. Het dorp
verdwijnt en de felgekleurde figuren worden groter. Op mijn lippen proef ik
een mengeling van zout en zonnebrandcrème. Geluiden van toeterende bussen
en schreeuwende mensen komen dichterbij. Straks zal ik weer
opgenomen worden door de toeristische mensenmenigte. Ik veeg de tranen van mijn wangen en haal mijn neus op. Die
vervloekte malariapillen.
0 reacties:
Een reactie posten