‘Kees, je moet een vrouw.’
Er ging geen dag voorbij dat ze dat niet zeiden, en hij niet reageerde met:
‘Ja, maar ja.’ Want waar haalde hij nou een vrouw vandaan? Er moest gewerkt worden.
Het land kon niet zonder hem. Zijn enige uitspatting was het koor, en daar zat
geen meid van zijn gading.
Maar
nu was hij toch onderweg. Bert had gezegd dat ze bij Lodiers nog drie meiden
hadden, zonder verloofde. Dus daar liep hij, zomaar op vrijdagmiddag, de lange
slingerdijk af.
Een
keurige boerderij met een schone stoep. Hij liep het erf op. Zou hij achterom
gaan? Of was dat te vrijpostig? De voordeur ging open. Iemand had hem
opgemerkt.
‘Wat
moet je?’ Een man met woeste haren en een dik oog stond voor hem.
Kees
tikte tegen zijn pet. ‘Kennismaken met u zusters.’
‘Die
zijn boven je stand.’ De man deed een stap naar voren. Te dichtbij. ‘Opdonderen.’
Kees knikte:
‘Een andere keer.’
Uit
het huis kwam een vrouwenstem: ‘Op zijn bakkes!’
Het
duurde even voordat Kees door had wat er was gebeurd. Hij had nog nooit een klap
gehad, nog nooit ruzie, en nu gloeide zijn kaak alsof hij vreselijke kiespijn
had. Hij kwam overeind en klopte het stof van zijn kleding. De deur van de
boerderij was dicht.
0 reacties:
Een reactie posten